Nederlandse tekst hieronder
‘Grim’ and ‘disturbing’ are the words used to describe the mixed-media installations created by Harma Heikens, in which the artist burrows into the ragged edges of the human condition. In cartoon-like imagery Harma Heikens shows in her clear-cut scenes models of children whose existence seems to be a continuous tale of desperation and hopelessness. However, captured in colourful and detailed scenes, they are endowed with a tension which, in a subdued manner, provides the vicissitudes of their existence with a dose of purified cynicism.
The tension between aesthetic and horror could be seen even in Harma Heikens’ first works when, at the end of the 1990s, she attracted attention with the creation of objects derived in a wilful way from the body-art of the 1970s and 1980s. In these works Heikens manipulates the limits of the body by making hybrid figures composed of humans and animals. Referring to the image codes of popular culture, these works expressed her fascination for the social disillusion emanating from the coded identity of the images imposed by the mass media.
Parallel to the spirit of the times, however, Heikens’ art – oriented towards the body – has a much more aggressive and more direct character than the 1970s body-art where artists including Vito Acconci and Hermann Nitsch, though combining various media, still used the body as the basic expression of their generally flamboyant works. In Heikens’ work the body is applied in the search for identity. It is not the body as an autonomous given but rather the ego that is visualised.
Her themes show affinity with the shocking images of Cindy Sherman, who in her series of photos peels off from herself the layers of significance of the female body in the consumer society.
Originally her work reconnoitred the tormented body as identification of the scattered identity of post-modern man who, under the influence of a world focused on the media, is set up as a changeable object. The reality and, with it, the self-image are both experienced as represented.
According to sociologist/philosopher Baudrillard, the body is a mass grave of signs that can be both denied and empowered. In this context Harma Heikens creates a more raw reality that lies deeper than the apparent reality. Past the carefully staged pose lies the naked truth; man is victim of his existence.
Gradually the attention shifts from cultural identity to sexual identity and Heikens’ works become more narrative and confrontational. The mutated body makes way for the industrialised prefab body. Paradoxically Heikens opts for a body that is not yet aware of social codes and identity: the child’s body.
In her most recent work she shows life-size children whose external appearance is based on the mass-produced, decorative plastic child-woman dolls from the 1970s. They are divested of their original decorative function and linked to the social and economic exploitation of burgeoning sexuality. The children are placed in a rank scene whereby the banality of their innocence is rendered visible.
The most remarkable thing about these works is that they are simultaneously horrifying and beautiful. This friction is largely due to the visual attractiveness of the images. The colours, just like in previous works, are beautiful while the scene is totally disturbing. In almost all the works sexuality, death and exploitation are visualised in an insistent manner. The manner of showing this is borrowed from cinematography as popular form of art. Horror films use schemes, standardised codes that make realistic horrors acceptable by shaping them into artificial horror. The same mechanisms are utilised in Heikens’ works. Images taken from reality are placed in artificial bodies. Within a carefully delineated framework they show a defining and bunched-together moment from a larger story. Like a director, she is aware of the visual tools likely to tempt the viewer into her world. At the same time the fully-plastic bodies create distance. They give an impression of invulnerability that denies any form of intimacy. Harma Heikens seems to be asking: how real is reality? – when form becomes a repetition of form which, in its turn, is a representation of an apparent reality. As a result of this over-exposure a hyper-real image of identity is created; an exaggeration in cartoon form. In this light, the dolls are part of the schemes taken from the cinema: dolls do not bleed, do not copulate and are incapable of suffering pain, but are mere incarnations of the reflection of reality.
Grimmig en verontrustend worden ze genoemd, de mixed-media installaties van Harma Heikens, waarin de kunstenaar de rafelige randen van de condition humaine doorwroet. In cartooneske beeldtaal toont Harma Heikens in haarscherpe scènes modellen van kinderen van wie het bestaan een continuüm lijkt van ontreddering en hopeloosheid. Echter, gevat in kleurrijke, gedetailleerde voorstellingen krijgen ze een geladenheid die de lotgevallen onderhuids voorziet van een dosis uitgezuiverd cynisme.
Het spanningsveld tussen esthetiek en horror was al in Harma Heikens’de eerste werken zichtbaar toen ze aan het eind van de jaren negentig de aandacht op zich vestigde met objecten die op een eigenzinnige wijze voortvloeien uit de body-art van de jaren zeventig en tachtig. In deze werken manipuleert Heikens de grenzen van het lichaam door uit mens en dier samengestelde hybride figuren te maken. Verwijzend naar de beeldcodes uit de populaire cultuur gaven deze werken uiting aan haar fascinatie voor de sociale ontgoocheling voortkomend uit de gecodeerde identiteit van de opgelegde beelden uit de massamedia.
Parallel aan de tijdgeest heeft de op het lichaam georiënteerde kunst van Heikens echter een veel agressiever en directer karakter dan de body-art uit de jaren zeventig waarbij onder anderen kunstenaars als Vito Acconci en Hermann Nitsch weliswaar verschillende media combineerden maar het lichaam in basis gebruikt werd als uitdrukkingsmiddel voor de veelal flamboyante kunst. In het werk van Heikens wordt het lichaam ingezet in de zoektocht naar identiteit. Niet het lichaam als autonoom gegeven maar het ego wordt gevisualiseerd.
In haar thematiek vertoont ze daarmee verwantschap met de shocking images van Cindy Sherman, die in haar series foto’s de betekenislagen van het vrouwelijke lichaam in de consumptiemaatschappij van zich afpelt .
Aanvankelijk verkende ze met haar werk het getormenteerde lichaam als identificatie voor de verstrooide identiteit van de postmoderne mens die, onder invloed van een op media gerichte wereld, als veranderbaar object wordt neergezet. De werkelijkheid en daarmee ook het zelfbeeld worden ervaren zoals het voorgespiegeld wordt.
Volgens socioloog/filosoof Baudrillard is het lichaam een massagraf van tekens die zowel ontkend als bekrachtigd kunnen worden. In dit kader creëert Harma Heikens een rauwere realiteit die dieper ligt dan de schijnbare werkelijkheid. Voorbij de zorgvuldig geënsceneerde pose ligt de naakte waarheid; de mens is slachtoffer van zijn bestaan.
Gaandeweg verschuift de aandacht van culturele identiteit naar seksuele identiteit en worden de werken van Heikens verhalender en confronterender . Het gemuteerde lichaam maakt plaats voor het geïndustrialiseerde prefablichaam. Paradoxaal kiest Heikens voor een lichaam dat zich nog niet bewust is van sociale codes en identiteit: het kinderlichaam.
In haar meest recente werk toont ze levensgrote kinderen van wie het uiterlijk is gebaseerd op de massaal gefabriceerde, decoratieve plastic kind-vrouwpopjes uit de jaren 70. Ze worden ontdaan van hun oorspronkelijke, decoratieve functie en in verband gebracht met de sociale en economische uitbuiting van de ontluikende seksualiteit. De kinderen worden in een ranzige scène geplaatst waardoor de banaliteit van hun oorspronkelijke onschuld zichtbaar wordt gemaakt.
Het meest opvallende van deze werken is dat ze tegelijkertijd weerzinwekkend en mooi zijn. Grotendeels heeft deze frictie te maken met de visuele aantrekkelijkheid van de beelden. De kleuren zijn, net als bij voorgaande werken prachtig terwijl de voorstellingen ronduit onbehaaglijk zijn. In vrijwel alle werken worden seksualiteit, dood en uitbuiting op een indringende manier gevisualiseerd. De voorstellingswijze hiervan is ontleend aan de cinematografie als populaire kunstvorm. In horrorfilms wordt gebruik gemaakt van schemata, gestandaardiseerde codes die realistische gruwelijkheden aanvaardbaar maken door ze om te buigen naar artificiële horror. Dezelfde mechanismen worden in Heikens’ werken aangehaald. Beelden uit de werkelijkheid worden verstopt in kunstmatige lichamen. Binnen een nauw omschreven kader tonen ze een beslissend, samengebald moment in een groter verhaal. Als een regisseur is ze zich bewust van de visuele middelen om de kijker in haar wereld te verleiden. Tegelijkertijd scheppen de volplastische lichamen afstand. Ze geven een indruk van onkwetsbaarheid die iedere vorm van intimiteit ontkent. Hoe werkelijk is de werkelijkheid, lijkt Harma Heikens te zeggen, wanneer vorm een herhaling wordt van vorm die op haar beurt weer een weergave is van een schijnwerkelijkheid. Als gevolg van deze overbelichting ontstaat een hyperreëel beeld van identiteit; een overdrijving in cartoonvorm. In dit licht maken de poppen deel uit van de schemata uit de cinema: Poppen bloeden niet, copuleren niet en zijn niet in staat pijn te lijden, zij incarneren slechts de reflectie van de werkelijkheid.